Deze week toetste ik de leestechniek van de kinderen in
groep 4. De toets bestaat uit drie woordenlijsten, een met relatief gemakkelijke
woorden, een met verhoudingsgewijs moeilijke, en eentje er tussenin. De leerling
krijgt per lijst een minuut om zoveel mogelijk woorden vlot en nauwkeurig te
lezen. Een al te grote snelheid leidt tot fouten, een al te grote
nauwkeurigheid leidt tot vertraging. Het komt erop aan het juiste midden te
vinden.
Aangezien het woorden zonder context betreft, kan vrij
nauwkeurig worden vastgesteld of een kind de techniek van het decoderen beheerst.
Dat de lezer geen steun heeft aan context, zoals in een verhaal, zou de
objectiviteit van de resultaten ten goede komen. De toets wordt individueel afgenomen.
Alles heeft er de schijn van, dat het hier een toets betreft,
op grond waarvan ik een rechtvaardig oordeel kan vellen over de technische
leesvaardigheid van een kind, en dat ik die bovendien op eerlijke wijze kan
vergelijken met die van andere kinderen. De toets zou namelijk ‘harde data’
opleveren - een formule die op sommigen een
geruststellende uitwerking lijkt te hebben, maar die mij eerder verontrust
vanwege de schijnzekerheid die hij biedt.
Om te beginnen nemen sommige leraren deze toets achterin de
klas af, terwijl de andere kinderen min of meer zelfstandig en stil aan het
werk zijn. Andere leraren toetsen ongestoord in een aparte ruimte, terwijl een assistent
de groep waarneemt. Soms is het de
assistent die toetst. Er zijn zelfs scholen waar ouders de Drieminutentoets afnemen. Sommigen nemen de tijd om elk kind op z’n gemak te
stellen, anderen beperken zich, vanwege tijdsdruk of ter wille van een vermeende
objectiviteit, tot de meest basale procedurele interactie. Zulke verschillen beïnvloeden
de vergelijkbaarheid van de resultaten zodanig, dat van ‘harde data’ in feite
geen sprake kan zijn.
Zo zeg ik bijvoorbeeld tot elk kind: “Wil je beginnen met de
moeilijkere woorden? Zeg je, dan heb ik
die maar gehad en dan wordt het daarna makkelijker? Of zeg je, laat me maar
beginnen met de makkelijke, dan kan ik eerst even warm draaien?”
Die keuze laat
ik ze. Ten eerste, omdat ik denk dat het op zich al geruststellend is als je
nog wat te kiezen hebt in zo’n setting, en dat dat gevoel van zeggenschap maakt
dat je beter kunt laten zien wat je kan. En ten tweede, omdat ik denk dat voor
de een het ene fijner is en voor de ander het andere. Het lijkt mij
rechtvaardig om rekening te houden met ieders persoonlijke voorkeur.
Maar terwijl ik het opschrijf denk ik, misschien zegt een
ander wel: dat is toch niet eerlijk? Dan zijn de resultaten toch niet meer
vergelijkbaar?
Iets anders is de objectiviteit die men meent te bereiken door sec de techniek van het decoderen te toetsen. Kinderen scoren op de AVI-toets - de toets op basis van verhaaltjes - vrijwel altijd beter dan op de Drieminutentoets. De AVI-toets zou een vertekend beeld geven: de lezer maakt mischien handig gebruik van de context, zonder de loutere decodeertechniek voldoende vlot te kunnen toepassen. Maar is lezen in het echt niet altijd: lezen in een context? Wie is er gediend met de quasi degelijkheid van de DMT?