Eén van de jongens – laten we hem Simon noemen - heeft
het moeilijk tijdens taalcircuit. Hij is dyslectisch en hyperactief. Ooit heeft
hij me verteld dat hij een dier zou willen zijn, omdat dieren niet lezen en
schrijven. Als er gelezen of geschreven moet worden, dan duikt hij. In de
rommelige sfeer van het taalcircuit moet ik altijd opletten of hij niet op de
gang verdwijnt. Elke dag komt hij met buikpijn naar school. De activiteiten in
het taalcircuit roepen steevast verzet bij hem op.
Lezen en schrijven zijn kwalificaties die toegang
geven tot allerlei sociaal-culturele praktijken, van de meest basale communicatie
tot de meer verfijnde literaire genoegens. Wie niet kan lezen en schrijven, kan
niet goed meedoen in de mensenwereld. Simon weet dat, hij voelt dat, en hij
lijdt eronder dat wat zijn klasgenoten vanzelf lijken te kunnen, hem zo
verschrikkelijk veel moeite kost. Hij zou willen dat hij deel uitmaakte van een
wereld waarin lezen en schrijven geen rol speelden, maar waarin bijvoorbeeld
goed kunnen klimmen belangrijk was. Want dat kan hij juist heel goed. Ik snap
hem wel, maar ik weet ook dat hij nu eenmaal een mensenjong is, en ik zet er
toch op in ook hem op enigerlei wijze toegang te verschaffen tot de wereld van
lezen en schrijven.
Op mijn ronde door de klas zie ik hem vandaag over
zijn papier gebogen. Hij schrijft. Ingespannen en toegewijd. Ik loop door. Niet
verstoren dit. Onopvallend houd ik in het oog wanneer hij naar zijn eigen
oordeel klaar is met schrijven. Op dat moment ben ik bij hem, met al mijn
aandacht.
Nu is hij klaar. Iedereen is aan het werk en dat biedt
mij de ruimte om me helemaal aan hem te wijden. Ik buig me over zijn tekst. Zijn
handschrift is vrijwel onleesbaar en de tekst zit vol spelfouten, zodat het
moeilijk is te achterhalen wat er staat. Ook voor hemzelf is het moeilijk terug
te lezen. Aan die formele aspecten besteed ik geen aandacht. Ik verdiep me in wat hij met zijn tekst
zeggen wil, en ik toon daarmee mijn vertrouwen dat daar iets te lezen staat wat
mijn aandacht waard is. Hij voelt dat
en het vervult hem met trots. Hij helpt mij en ik help hem totdat we samen
hebben ontcijferd wat er staat. Wat we ontcijferen schrijf ik op. Ik check
steeds met hem of ik het goed heb, want hij is de eigenaar van zijn tekst. Het
is een gedicht.
Het taalcircuit is voorbij, het is lunchpauze. In de pauze neem ik de tijd om het gedicht uit te typen en te
printen. Na de pauze laat ik het hem zien, en ik vraag hem, of hij zijn werk
wil presenteren aan de klas. Anders wil hij dat nooit, vermoedelijk omdat hij
zich schaamt voor de moeite die het hem kost te lezen wat er staat, maar
vandaag wil hij het wel. Ongehinderd door zijn handschrift, en vertrouwd met
zijn zelfbedachte woorden, weet hij zijn gedicht verrassend vlot voor te lezen,
ten voorstaan van de hele klas.
Meestal geef ik een dyslect geen klassikale
voorleesbeurt, omdat het frustrerend en pijnlijk is voor een kind om zo en plein public te moeten worstelen met
de letters – maar misschien maakt het daarom nu juist zo’n indruk, op hem, en
op de klas, dat hij daar staat, met zijn tekst. Want ook de andere kinderen
voelen mijn aandacht en mijn bewondering voor hem, en ze benijden hem. Dit gaat
de hele klas aan, hier leren alle kinderen van.
Na afloop vraag ik hem of ik zijn gedicht mag ophangen in de klas, zodat we er allemaal nog vaker van kunnen genieten, maar hij wil het graag mee naar huis nemen. Hij voelt mijn verlangen zijn tekst nog in de klas te houden, hij wil me niet teleurstellen, maar toch ook heel graag zijn tekst thuis aan zijn ouders laten zien. Ik leg me erbij neer, grootmoedig maar best een beetje teleurgesteld, en even later komt hij, even grootmoedig, naar me toe: “Je mag ‘m wel kopiëren?” Dat doen we. Hij loopt met me mee naar het kopieerapparaat. Hij voelt zich gul, dat ik zijn tekst mag kopiëren. Wat een zoet gevoel moet dat zijn, ik zie het aan 'm. Ik mag de kopie op het prikbord hangen, waar iedereen het kan zien. Met een bordje erbij, dat het van hem is.
Keuzes
Hoe kwam het dat ik het zag, dat het me opviel, dat hij ineens zat te
schrijven waar hij anders altijd dook? Als ik hem niet goed kende, als ik niet
wist wat een kwelling het voor hem is, dat rottige taalcircuit, als ik niet
wist hoe beroerd hij op de toetsen scoort, en als ik er niet helemaal bij was
met mijn hoofd en mijn hart – dan had ik het niet gezien.
Het klinkt allemaal zo beredeneerd nu, als een
vooropgezet plan, maar zo was het niet. Iets was er anders dan anders, en ik
nam het waar. Er hing iets in de lucht en ik had de tegenwoordigheid van geest
erop in te gaan. Niet door direct iets te doen, maar in eerste instantie juist
door iets te laten, en de ruimte waarin naar mijn oordeel iets belangrijks
gebeurde, voor verstoring te behoeden.
Want ik zag het, maar ik dook er niet bovenop. Helemaal niet zo
vanzelfsprekend, als eindelijk gebeurt waar je al zo lang op aanstuurt. Dat
aansturen, ik wist natuurlijk wel dat dat niet hielp, dat dat doelgerichte
alleen maar meer verzet bij hem opriep – maar ja, wat moet je dan? Als leraar
denk je toch gauw: ik moet iets doen.
Doelgericht. Maar soms moet je juist wegvaren van je doel, en dan gebeurt het
ineens. Zomaar. Net op tijd hield ik me in, ik zei niets, behoedzaam, om dat
hele tere moment van overgave niet te verstoren. Ook dat had te maken met
tegenwoordigheid van geest: te weten dat ik iets niet moest doen.
Ik zorgde ervoor dat ik erbij was toen hij klaar was. Ik voegde me naar
zijn tijd, legde hem niet mijn tijd op. Hoe vaak is dat niet anders, in je
klas. Dat jij als leraar bepaalt wanneer het af moet zijn, wanneer je werk wilt
zien, wanneer het jou schikt. Je kunt je toch niet naar alle 30 tegelijk
voegen! Maar soms vraagt de situatie erom dat je dat wél doet. En dan is het de
vraag of je die situatie als zodanig herkent. Ook weer: tegenwoordigheid van
geest.
Ik vraag hem naar zijn tekst, of ik ‘m mag lezen. Ik vraag hem om
toestemming, eigen me niet zomaar het recht toe. Hoe vaak doe je niet net,
alsof het werk van de kinderen jouw eigendom is, alsof je ermee kunt doen en
laten wat je wil? Je schrijft ongevraagd je commentaar erop, streept fouten
aan, velt je oordeel. Maar dit is iets heel kwetsbaars, dat om voorzichtigheid
vraagt. En dan is het opnieuw de vraag, of je dat als zodanig herkent.
Ik besteed geen aandacht aan het handschrift of de spelling, maar alleen
aan wat er staat. Het handschrift is beroerd, de spelling eveneens – ik zou
daarop al direct hebben kunnen afhaken, ik zou hebben kunnen denken dat het de
moeite niet waard was om te ontcijferen. Schrijf maar over, en nu netjes! Maar dat
doe ik niet, ik ontcijfer samen met hem de tekst, omdat ik erop vertrouw dat
wat er staat de moeite waard is. Als ik commentaar had geleverd op zijn
handschrift en zijn spelling, of me had geërgerd dat hij zelf zijn eigen tekst
niet eens kon lezen, dan waren de luiken meteen dicht gegaan, dan was het moment
vervluchtigd, dan had ik hem niet meer kunnen bereiken. Nu ik op de inhoud
inga, is hij degene die mij wat te zeggen heeft. Nu kan hij mij vertellen of ik
het wel goed begrijp, en niet andersom. Hij is de eigenaar van zijn tekst, niet
ik, en hij voelt dat ik dat eigenaarschap respecteer. Dat is belangrijk.
Dat ik de tekst uittyp is een blijk van mijn toewijding. Hij neemt dat
waar, en ook de andere kinderen nemen het waar. Ik leef daar iets voor.
Aandacht voor de dingen. Zorgvuldigheid. Toewijding. Dat het ‘t Simon ook
makkelijker maakt zijn eigen woorden te lezen is een toegift. Het geeft hem de
moed voor het eerst zijn werk te presenteren aan de klas. En waar dit voor
anderen dagelijkse kost is, is het voor Simon een grote overwinning, die niet
alleen hij, maar ook alle andere kinderen waarnemen. Samen vieren we Simons
persoonlijke overwinning, en dat er in onze klas een sfeer is en een ruimte
waarin kon ontstaan wat er vandaag ontstond. Wij maken en behoeden samen die
sfeer en die ruimte.
Achteraf vraag ik Simon of ik een kopie mag maken van
zijn gedicht. Eigenlijk onnozel, want als je eenmaal iets op de computer hebt
uitgetypt, dan kun je het toch net zo gemakkelijk twee keer uitprinten? Ik had
ongevraagd een extra printje kunnen maken, en het gewoon ophangen. Toch deed ik
dat niet, en het werkte. Zoals een ritueel werkt. Natuurlijk helpt het niet – niet ‘echt’ - om een kaars te branden
voor iemand die ziek is. En toch werkt het.
Het ritueel bij het kopieerapparaat was om Simon,
nogmaals, te tonen dat ik me als volwassene niet zomaar het recht toe-eigen om
te doen en laten wat ik wil met zijn werk – zoals volwassenen nog wel eens doen.
Ik laat hem de ruimte om mij iets te gunnen. Telkens als hij iets niet kan
lezen, telkens als hij geconfronteerd wordt met iets wat hij niet kan en wat
anderen zomaar vanzelf kunnen, telkens als ik iets van hem verlang wat hij niet
waar kan maken – hoe mild en behulpzaam ik hem ook bijsta – telkens voelt hij
zich afhankelijk en machteloos en gefrustreerd. Maar nu kan hij eens mild en
behulpzaam en grootmoedig zijn, en daarvan genieten, door mij iets te gunnen.
Deze jongen is boos op de wereld die zoveel belang
hecht aan lezen en schrijven, boos dat hem niet lukt wat anderen zomaar als
vanzelf lijken te kunnen, boos op de leraar, zijn ouders, de bijlesleraar, die
hem maar keer op keer dwingen om te oefenen, oefenen, oefenen, boos op de
toetsen waarop hij almaar onvoldoende scoort. En dan is er iemand die zijn
boosheid ziet en zijn buikpijn begrijpt, en die weet: om te beginnen moeten we
van die buikpijn af, en van die boosheid, want zo komen we niet verder.
Welke doelen stel ik me op het domein van kwalificatie? Ik wil deze jongen
net als alle anderen leren lezen en schrijven. Ik stel me ten doel dat hij
straks vlot letters en woorden kan ontcijferen, in geschreven en gedrukte
tekst. Dat hij alles wat hij weten wil te weten kan komen door te lezen, en dat
hij kan genieten van een goed boek, een mooi gedicht, een brief. Dat hij zelf
goed leesbare tekst kan produceren, liefst in een aantrekkelijk handschrift,
correct gespeld, met goed gekozen woorden en goed lopende zinnen, die uitdrukken
wat hij wil overbrengen, of het nu informatie is of gevoelens, of gedachten. Ik
wens hem toe dat hij uiteindelijk kan deelnemen aan de volle rijkdom van de
wereld die ontsloten wordt door het schrift.
Zo zie je al direct dat kwalificatiedoelen als technisch lezen, begrijpend
lezen, spelling, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en handschrift,
onlosmakelijk verbonden zijn met socialisering en persoonsvorming. Want deze
kwalificaties scheppen de voorwaarden voor deelname aan tal van
sociaal-culturele praktijken die mensen met elkaar delen. Wie niet kan lezen en
schrijven, kan niet goed meedoen met hoe we de dingen nu eenmaal doen in de
grotemensenwereld. En dat is wat ik me ten doel stel op het domein van de
socialisering: dat deze jongen net als ieder ander straks mee kan doen met hoe
de mensen in de wereld de dingen doen. Dat het hem minstens vrij staat om te
kiezen of hij mee wil doen of niet.
Op het gebied van persoonsvorming wil ik de kinderen leren dat het niet
vanzelfsprekend is, dat je zomaar vanzelf deel kunt nemen aan die wereld van
het schrift. Dat dat soms heel veel moeite kost, en dat dat niet betekent dat
je dan gewoon buiten de boot valt – pech gehad. Dat je – als het je veel moeite
kost – mag verlangen dat mensen zich inspannen om je erbij te houden, en dat je
– als je ziet hoeveel moeite het een ander kost – je aangesproken mag voelen om
die ander te helpen en te ondersteunen en vertrouwen te schenken.
Ik vind het ook belangrijk dat kinderen weten dat het schrift niet altijd
bestaan heeft, dat dat is uitgevonden, en dat er ook culturen zijn geweest
zonder schrift, en met andere soorten van schrift. Daarmee hoop ik ruimte te
scheppen voor verwondering over de dingen die vanzelfsprekend lijken, zoals –
in dit geval – het schrift.
Die wens van Simon om een dier te zijn is een uitdrukking van zijn persoon:
door zijn dyslexie is hij in staat de cultuur van het schrift met kritische distantie
in ogenschouw te nemen. Lezen en schrijven, dat is misschien hoe de mensen in
deze wereld zich uitdrukken, maar het is niet de enige mogelijke manier, er
zijn ook andere denkbare manieren, die evengoed van waarde zijn. Simon voelt
zich buitengesloten door de schriftcultuur. Ik laat ruimte voor de vragen die
dat bij hem oproept, en toon interesse voor zijn verbeelding van het
dierenbestaan. Ik kap zijn verzet niet af, maar bied het ruimte. Misschien
bedenkt hij op een dag – juist doordat het nu zo schuurt - hoe hij en andere
dyslecten kunnen ontsnappen uit de schriftcultuur die hen zo onvrij maakt. Ik
denk dat dat is wat er gebeurt op het domein van persoonsvorming.
Offers
Om te bereiken wat je nastreeft op het ene domein, moet je soms wat
inleveren op een ander domein. In het beschreven geval heb ik ervoor gekozen
offers te brengen op het vlak van spelling en handschrift, om op die manier
deelname aan de sociaal-culturele praktijk van het schrift binnen Simons bereik
te brengen. Door die kwalificatiedoelen op te schorten, schiep ik ruimte waarin
hij kon ervaren hoe het is om deel te nemen aan die wereld. Ik hoopte dat hem
dat zou motiveren om vol te houden en toch maar weer door te buffelen in zijn
worsteling met het schrift. Want het liefst wil ik dat hij gewoon mee kan doen
met het spel. Tegelijkertijd respecteer ik zijn verzet tegen het spel, hoeveel
moeite me dat ook kost. In die zin breng ik een offer op het domein van mijn
socialiseringsdoel: ik onderken de keuzemogelijkheid om niet mee te doen,
minstens als gedachte-experiment.
Bewustzijn
Zo zijn alle drie de domeinen – kwalificatie, socialisatie en
persoonsvorming – in deze onderwijssituatie verweven. De kwalificatiedoelen kan
ik al voordat de les begint benoemen. Wat er op de andere twee domeinen
gebeurt, daarvan word ik me goeddeels pas achteraf bewust. Zelfs pas, op het
moment dat ik erover begin te schrijven. Pas achteraf zie ik, dat de keuzes die
ik heb gemaakt in overeenstemming zijn met de waarden die ik hoog houd. Ik houd
van lezen en schrijven, maar ook van vrijheid en onafhankelijkheid van geest en
verbeeldingskracht. Ik vind autonomie belangrijk, en vertrouwen, en compassie
en empathie, en verwondering - dat je je bewust bent van de gegevenheid van
dingen en dat niets vanzelfsprekend is. Dat zit er allemaal in, zonder dat ik
het me bewust was. Dat bewustzijn sterkt me in mijn beroepsopvatting en het
voedt de ‘praktische wijsheid’ die ik probeer te ontwikkelen. En als, in een
andere situatie, achteraf zou blijken dat wat ik deed helemaal niet in
overeenstemming was met wat ik belangrijk vind, dan zou ik daaruit ook
belangrijke lessen trekken.
Conclusie
Ik denk dat het goed is om al die dingen die gewoonlijk impliciet blijven,
onder woorden te leren brengen. Niet om ze vervolgens in een programma of
methodiek vast te leggen, maar om een timmermansoog te ontwikkelen voor wat er
gebeurt in je klas, en je bewust te worden waarom je doet wat je doet.
Ik zoek leraren die op deze manier hun eigen concrete ervaring in de klas
willen onderzoeken, aan de hand van een aantal vragen:
Wat gebeurde er?Beschrijf een situatie uit je eigen ervaring in de klas. Dat kan een moment zijn waarop iets heel goed lukte, maar evengoed een moment waarop juist helemaal niet lukte wat je van te voren bedacht had. Het is goed als je je nog vrij precies kunt herinneren wat er van moment tot moment precies gebeurde, wat je deed, wat je zei, en wat anderen deden en zeiden.
Welke keuzes maakte je? Hoe beoordeelde je op beslissende momenten welke keuze je moest maken?
Wat streefde je na op het vlak van de drie domeinen – kwalificatie, socialisatie en persoonsvorming - en wat was het effect van je handelen?
Welke offers bracht je?
Waarvan ben je je bewust geworden, wat vooraf impliciet bleef?
Dit is de weerslag van
een gesprek dat ik voerde met Gert Biesta, op 11 december 2015, tijdens een
werksessie rond De Virtuoze School bij Het ABC, waaraan onder meer ook LiesbethBreek, Dick van de Wateren en Heleen Bouwmans deelnamen.
De leerling heet in het echt anders en de afbeeldingen zijn van andere groepen dan die, die in de tekst genoemd wordt.
Op 27 januari 2015 vindt bij het NIVOZ een gesprek plaats waarbij leraren op bovenstaande wijze casussen zullen onderzoeken. Er zijn nog enkele plaatsen beschikbaar. Doe je mee?